Twee honden en de sociale klassen

The Philosopher’s Shirt plaatste laatst deze tekening op Facebook:

Pluto en Goofy

En dat zet je toch aan het denken over de sociale klassen en verhoudingen in onze maatschappij (en dat was ook de bedoeling…)

Sociale klasse

In een maatschappij als de onze, is een sociale klasse een groep mensen met een vergelijkbare economische positie, en daardoor met vergelijkbare levenskansen. Die levenskansen worden bepaald door de prestaties, maar ook door de hoeveelheid bezittingen. Het begrip sociale klasse onderscheidt zich hiermee van het begrip maatschappelijke stand, dat vooral door afkomst en sociale status wordt bepaald. Vaak worden de sociale klassen onderverdeeld in een bovenklasse, middenklasse en een onderklasse.

Het begrip ‘klasse’ is oorspronkelijk afkomstig uit de economie, maar is sinds ongeveer 1900 vooral onderwerp van studie in de sociologie. Maar in principe kan men iedere menselijke eigenschap gebruiken om een maatschappij op te delen in verschillende sociale klassen. Bijvorbeeld: beroep, opleidingsniveau, inkomen, politieke invloed, afkomst, geslacht of seksuele geaardheid.

De klasse in de klassieke economie

Het klassenbegrip is te herleiden tot de klassieke economen (rond 1900). Bij deze denkers was het begrip klasse gekoppeld aan de productiefactoren grond, arbeid en kapitaal, en de mate waarin ieder van deze drie factoren bijdraagt aan het nationaal inkomen. De klassieke econoom David Ricardo (1772-1823) begint zijn belangrijkste werk met een samenvatting van dit klassenbegrip:

De opbrengst van de aarde – al wat verkregen wordt uit haar oppervlak door de vereende inzet van arbeid, machines en kapitaal, wordt verdeeld tussen de drie klassen van de maatschappij; namelijk, de eigenaar van de grond, de eigenaar van de voorraad/het kapitaal die nodig is voor de bewerking daarvan, en de arbeiders door wier ijver de bewerking plaatsvindt.

David Ricardo

Het voornaamste verschil tussen deze drie klassen is de manier waarop hun inkomen tot stand komt. Volgens Ricardo (die vooral een landbouweconomie voor ogen had) trekken de grondbezitters rente (pacht) uit hun bezit en is de hoogte van deze rente vooral afhankelijk van de vruchtbaarheid van de grond.
De kapitaalbezitters behalen winst (en interest), die afhankelijk is van hun vermogen om kapitaal te vergaren en van de bevolkingsdichtheid (de beschikbaarheid van arbeidskrachten).
De arbeiders, tot slot, behalen een loon dat afhankelijk is van hun vaardigheid. Doel van de economische wetenschap was om een verklaring voor de inkomensverdeling tussen de verschillende klassen te vinden.

Het werk van Ricardo was één van de hoogtepunten van de Klassieke School. Wie Ricardo’s in 1817 verschenen Principles of Political Economy and Taxation ter hand neemt, valt direct het grote verschil op met de geschriften van Adam Smith. Beschikte de laatste over een bloemrijk taalgebruik, bewandelde hij vele zijpaden en gebruikte hij een groot aantal praktijkvoorbeelden, Ricardo formuleerde rechtlijnig en uiterst ‘kaal’. Hoewel Smith ook een systeembouwer was, moet Ricardo wel als de kampioen op dit gebied worden beschouwd. De wetenschapshistorici Ekelund & Hébert merken op: “What ensured Ricardo’s place in the history of economics was his ability to forge a general analytic system that yielded sweeping conclusions based on relatively few basic principles. His ‘system’ was a monument to the process of deductive reasoning.”

De klassieken gingen er in het algemeen van uit dat een product waarde had, omdat er kosten aan waren besteed. Arbeid werd daarbij beschouwd als de centrale input. Adam Smith heeft arbeid niet consequent als waardemaatstaf gebruikt. Ricardo gaat een stap verder in de richting van een arbeidswaardeleer, maar het was uiteindelijk Marx die waarde uitsluitend als arbeidswaarde zag.

Karl Marx en de sociale klassen

Karl Marx (1818-1883) bouwde het economische klassenbegrip uit en paste het toe op een industriële maatschappij (in tegenstelling tot de landbouw maatschappij van Ricardo). In een dergelijke maatschappij onderscheidt zijn stellingname (ofwel het marxisme) zeven klassen:

  1. de industriëlen, kapitalisten of (grote) bourgeoisie, die productiemiddelen bezitten en anderen daarmee laten werken om van de winst te kunnen leven;
  2. de grootgrondbezitters;
  3. de kleinburgers, zoals middenstanders;
  4. de vrije loonarbeiders of proletariërs, die in positieve zin vrij zijn om hun arbeidskracht te verkopen, maar in negatieve zin vrij van het bezit van productiemiddelen;
  5. de zelfstandigen (in modern jargon, freelancers of zzp’ers), die hun arbeidskracht verkopen maar daarbij eigen productiemiddelen gebruiken;
  6. de slaven, die noch productiemiddelen, noch hun eigen arbeidskracht bezitten;
  7. het lompenproletariaat, dat is de restcategorie.

Van deze klassen worden de loonarbeiders en de kapitalisten als de belangrijkste beschouwd, omdat zij samen de industrialisering en daarmee de vooruitgang mogelijk maken. Tussen de arbeiders en de kapitalisten ziet het marxisme een klassenconflict om de verdeling van de winsten. Ze kiest daarbij de positie van de arbeiders en wl bij hen een klassenbewustzijn doen ontstaan.
Het idee is dan dat, tijdens deze politieke bewustwording, de arbeidersklasse ontdekt dat zij onderdrukt wordt en zij zich daarna – via een revolutie – van het juk van de hogere klassen en de burgerij, bevrijdt.

Gepubliceerd in de Industrial Worker, 1911.

Bovenstaande afbeelding is een socialistische propagandaposter die het kapitalisme verbeeld.
De arbeider (“wij werken voor allen; wij voeden allen“) staat onderaan de toren en dient om

  • de burgerij (“wij eten voor je“),
  • het leger (“wij schieten op je“),
  • de kerk (“wij bedriegen je“) en
  • de regering (“wij besturen je“) in stand te houden.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *