Jacobus van Voragine (1229-1298) was een Italiaanse rooms-katholieke theoloog en aartsbisschop van Genua. In 1244 trad hij in bij de Ordo Praedicatorum (Orde der Predikheren), die in 1216 was gesticht door de Spaanse priester Domingo (Dominicus Guzman).
Orde der Predikheren
De Spaanse monnik Dominicus werd op doorreis door de Languedoc geconfronteerd met de ketterij van de Catharen. Hij zag in dat zij de voorschriften van het evangelie beter in praktijk brachten dan de katholieke geestelijken die de officiële leer van kerk uitdroegen. Met pauselijke toestemming nam hij de taak op zich om door prediking de ketters ertoe te bewegen terug te keren in de schoot van de katholieke kerk. Zelf gaf hij het goede voorbeeld door een apostolisch leven te leiden in eenvoud en vrijwillige armoede. In 1216 stichtte hij een orde waarvan de broeders, de predikheren, de opdracht
hadden om het volk door prediking de juiste weg te wijzen en het katholieke geloof te versterken tegen ketterijen.
Deze orde leefde volgens de regel van Augustinus (354-430) en streefde een optimale mélange van contemplatie en actie na. Dit ideaal werd vooral geconcretiseerd in prediking en onderwijs, twee werkterreinen die in elkaars verlengde liggen.
Ook Jacobus was predikant en leraar. In 1260 werd hij prior van het Dominicanenklooster in Genua, in 1266 hoogleraar in de theologie. Hij heeft diverse religieuze werken op zijn naam staan. Een daarvan werd in zijn tijd mateloos populair: “Legenda Aurea” ofwel de “Gulden Legende”.
Legenda Aurea
In de Middeleeuwen stond “legende” voor “heiligenleven”. Dit is wel een scherp contrast met de huidige betekenis: een fantasierijk en vaak ongeloofwaardig verhaal (maar dat is omdat we niet meer in wonderen geloven).
Voorgangers
Jacobus maakte bij het schrijven gebruik van het werk van twee voorgangers, eveneens predikheren, Jean de Mailly en Bartholomeüs van Trente.
Jean de Mailly, een parochiegeestelijke uit Auxerre, schreef zijn werk in de jaren 1225-1230 en behandelde in korte teksten vooral Franse heiligen. Bartholomeüs van Trente werkte in de jaren 1244-1245 aan zijn boek en voegde aan de heiligenlegenden hoofdstukken toe over de hoogtijdagen rondom Pasen.
Romeinse kalender
Jacobus maakte gebruik van de werken van zijn ordebroeders, maar anders dan hen zette hij de Legenda Aurea op aan de hand van de officiële Romeinse kalender en ruimde hij veel plaats in voor hoofdstukken over de kerkelijke hoogtijdagen, voornamelijk rondom Jezus en Maria, waarin hij de theologische achtergronden van deze feestdagen verklaarde. Zo was de Legenda Aurea dus veel meer dan een verzameling heiligenlevens: het boek bood een encyclopedisch overzicht van de officiële leer van de kerk op hagiografisch, theologisch, dogmatisch en kerkhistorisch gebied.
Onderwijsprogramma en inspiratiebron
Het werk maakte deel uit van het onderwijsprogramma aan Dominicaanse scholen en aan universiteiten, maar ook buiten de orde werd de Legenda Aurea veel gebruikt. Daarnaast vormde het werk voor kunstenaars een schier onuitputtelijke inspiratiebron. Middeleeuwse kerken waren rijkelijk versierd met afbeeldingen van heiligen en scènes uit hun levens. Aan de hand van de Legenda Aurea is het mogelijk om bijvoorbeeld de taferelen op de gebrandschilderde ramen van gotische kathedralen als die in Chartres en tal van Italiaanse fresco’s uit de Renaissance te ‘lezen’.
Nieuw genre
Het werk voldeed aan een nieuw literair genre dat zich in de eerste helft van de 13e eeuw ontwikkelde op basis van een duidelijke behoefte. In dit genre, of exacter: in deze compilaties, wordt bestaand materiaal niet alleen ingekort, maar ook herschreven, van een proloog voorzien en tot een samenhangend geheel gemaakt.
Met andere woorden: de inhoud wordt voor iedereen toegankelijk gemaakt. Was het lezen van heiligenlevens voorheen voorbehouden aan geestelijken (of zij die het Latijn machtig waren), dankzij de nieuwe aanpak konden ze nu ook tot de gewone gelovigen doordringen.
Middelnederlandse vertaling
Belangrijk voor het succesverhaal van de Legenda Aurea waren niet alleen de aard van het werk en de toegepaste formule, maar ook de vertalingen, die het werk al heel snel in vele volkstalen beschikbaar maakten. De oudste Middelnederlandse vertaling stamt uit 1357, onder de titel Passionael. Naar believen werden er lokale heiligen in het werk ingevoegd, in Nederlandse bewerkingen bijvoorbeeld Servaas, Willibrord en Bonifatius, zodat het boek kon uitdijen tot vele malen de oorspronkelijke omvang.
Ook de boekdrukkunst droeg vanaf de late vijftiende eeuw bij aan het blijvende succes van de Legenda Aurea.
De Legenda Aurea is, conform het literaire genre, inhoudelijk geen origineel werk. Jacobus was een compilator die vele tientallen bronnen gebruikte voor zijn heiligenlevens. Zijn kracht ligt in de originaliteit van zijn redactie, in het creatief combineren van kortere of langere fragmenten uit al zijn bronnen.
Gulden Legende
De Gulden Legende bestaat uit twee delen: het winterstuc dat loopt van Allerheiligen (1 november) tot Pasen, waarna het somerstuc begint. Controleren deed hij zijn bronnen zelden of nooit. Het enige waarop hij voortdurend bleef letten, was of de verhalen pakkend genoeg waren om de aandacht van de lezer op de stichtelijke context gevestigd te kunnen houden.
De populariteit van de Gulden Legende, die het werk nog vele navolgers zou geven, duurde tot in de vijftiende eeuw. Toen was de markt verzadigd en daarbij kwam nog dat de Reformatie haar invloed begon te doen voelen, waardoor de heiligenverering, ook in rooms-katholieke kringen, onder druk kwam te staan.
Maria Magdalena
In de Gulden Legende wordt ook een hoofdstuk aan Maria Magdalena gewijd. In het vervolg maak ik gebruik van de 2e ongewijzigde elektronische versie van de Nederlandse vertaling (bloemlezing) van de Legenda Aurea van Vincent Hunink en Mark Nieuwenhuis uit 2010.
De tekst over het leven van Maria Magdalena uit de Legenda Aurea van Jacobus van Voragine kent de volgende fragmenten:
“Maria Magdalena, genaamd naar het fort Magdalum, was van hoge
adellijke komaf: ze stamde namelijk uit een koninklijk geslacht. Haar
vader heette Syrus, haar moeder Eucharia. Samen met haar broer Lazarus
en haar zuster Marta bezat zij het fort Magdalum, op twee mijl van
Genezaret, alsook Betanië, vlak bij Jeruzalem, en een groot deel van
Jeruzalem. Dat alles hadden ze onderling zo verdeeld dat Maria Magdalum
bezat, waarnaar zij ook Magdalena is genoemd, Lazarus het deel van
Jeruzalem en Marta Betanië. Maar omdat Maria zich geheel overgaf aan
de genoegens van het lichaam en Lazarus zich meer wijdde aan de
krijgsdienst, was het de verstandige Marta die de delen van haar zus en
broer en haar eigen deel daadkrachtig beheerde, en zij voorzag de
soldaten, haar dienaren en de armen van het noodzakelijke. (Na de
hemelvaart van de Heer hebben ze dat allemaal verkocht en de opbrengst
ervan neergelegd aan de voeten van de apostelen.)
Magdalena had dus rijkdom in overvloed, maar overdaad brengt altijd
direct genietingen met zich mee. Zozeer ze dus straalde in rijkdom en
schoonheid, evenzeer stelde ze haar lichaam bloot aan genietingen.
Vandaar ook dat ze haar eigen naam verloor en gewoonlijk werd
aangeduid als ‘de zondares’.
…
Dit is dus de Maria Magdalena aan wie de Heer zo uitzonderlijk grote
gunsten bewees en zo veel tekens van genegenheid liet zien. Zeven
demonen dreef Hij bij haar uit en Hij deed haar geheel in liefde voor Hem
ontbranden. Hij nam haar op als zijn vertrouwelinge, maakte haar tot zijn
gastvrouw en wilde haar ook onderweg als beheerster bij zich hebben. En
altijd nam Hij het op beminnelijke wijze voor haar op. Hij nam het
namelijk voor haar op toen de Farizeeër haar onrein noemde, en toen
haar zuster zei dat ze niets uitvoerde, en toen Judas haar een verspiller
noemde. En als Hij haar zag huilen kon Hij zijn tranen niet inhouden. Uit
genegenheid voor haar wekte Hij haar broer na vier dagen op uit de dood;
uit liefde voor haar bevrijdde Hij haar zuster Marta van het bloedverlies
waar ze al zeven jaar aan leed.
…
Zij was het die
in de tijd van de genade als eerste plechtig berouw deed, die het beste
deel uitverkoos, die zittend aan de voeten van de Heer luisterde naar zijn
woorden, die het hoofd van de Heer zalfde, die naast het kruis van de
Heer stond bij zijn passie, die geurige olie had klaargemaakt en zijn
lichaam wilde zalven, die niet van het graf week toen de discipelen
weggingen, en aan wie de verrezen Christus als eerste verscheen, waarbij
Hij haar maakte tot apostel der apostelen.
Na de hemelvaart des Heren, in het veertiende jaar na zijn lijden,
toen de Joden Stefanus allang hadden gedood en de andere discipelen
hadden uitgezet uit Judea, bezochten de discipelen diverse heidense
gebieden om daar het Woord van de Heer te zaaien. In die tijd bevond
zich de gezegende Maximinus bij de discipelen. Hij was een van de
tweeënzeventig discipelen van de Heer, aan wie de gezegende Petrus
Maria Magdalena had toevertrouwd. Tijdens die verstrooiing werden de
gezegende Maximinus, Maria Magdalena, haar broer Lazarus en haar
zuster Marta, Marta’s dienares Marcilla, alsook de gezegende Cedonius,
die vanaf zijn geboorte blind was geweest maar door de Heer was bevrijd
— werden al deze mensen tezamen, tegelijk met nog andere christenen,
door ongelovigen op een schip gezet en zonder stuurman de zee
opgedreven. De bedoeling was natuurlijk dat ze allemaal in de golven
zouden omkomen, maar door de hand van God kwamen ze aan in
Marseille.
Daar vonden ze geen mensen die hen als gasten wilden opnemen en
ze namen hun intrek in een zuilengang vlak voor een heiligdom van de
mensen in dat land. Toen de gezegende Maria Magdalena het volk daar bij
het heiligdom zag samenstromen om offers te brengen aan de afgoden,
kwam zij overeind. Met een kalm gezicht, een beheerste uitdrukking en
welbespraakte tong poogde zij hen af te brengen van de afgodendienst en
predikte zij Christus met grote standvastigheid. Iedereen was verbaasd
over haar schoonheid, goede woordkeus en aangename manier van
spreken. Het is ook niet vreemd dat een mond die zulke vrome en mooie
kussen had gedrukt op de voeten van de Verlosser meer dan anderen de
geur ademde van het woord Gods.
Later kwam ook de gouverneur met zijn vrouw om offers te brengen
aan de afgoden, zodat zij een kind zouden krijgen. Maar Magdalena
predikte hun van Christus en wist hen van die offers af te houden. Na
verloop van enkele dagen verscheen Magdalena bovendien in een
droomgezicht aan die dame. ‘Jullie zijn zo enorm rijk,’ sprak ze tot haar.
‘Waarom laten jullie de heiligen van God sterven van honger en kou?’
Ze voegde daar nog enkele dreigementen aan toe als de vrouw haar man er
niet toe zou bewegen de nood van de heiligen te lenigen.
De vrouw was echter bang om haar man van het droomgezicht te vertellen.
De volgende nacht verscheen Magdalena haar opnieuw met een soortgelijke
boodschap, maar nog altijd liet de vrouw het erbij en zei niets tegen haar
man. De derde keer ging het evenwel anders.
Magdalena verscheen in het holst van de nacht aan beiden,
briesend en woedend en met een gezicht
dat gloeide of het hele huis in brand stond. ‘Dus jij ligt te slapen?’ riep ze
uit. ‘Tiran! Lidmaat van je vader Satan! Met die adder van een vrouw van
je, die jou mijn woorden niet wilde vertellen? Jij rust hier dus uit, vijand
van het kruis van Christus? Je hebt je gulzige buik rondgegeten aan
allerlei soorten voedsel, maar de heiligen van God laat je omkomen van
honger en dorst? Jij ligt hier in je paleis gehuld in zijden spreien, terwijl
zij verlaten en zonder onderkomen zitten? Jij ziet dat en je gaat eraan
voorbij? O nee, mannetje, o nee! Je komt er niet straffeloos mee weg dat
je zo lang geen helpende hand hebt toegestoken!’
Na die woorden verdween ze weer.
De vrouw werd kreunend en bevend wakker en sprak haar man aan,
die kreunde om dezelfde reden. ‘Mijn heer,’ zei ze, ‘had u dezelfde
droom als ik?’ ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘en ik kan er niet over uit en ik blijf
maar bang! Wat moeten we doen?’ Daarop zei de vrouw: ‘We kunnen die
vrouw beter gehoorzamen dan de toorn op de hals halen van de God die
zij predikt.’ En zo boden zij aan hen onderdak en voorzagen hen van wat
zij nodig hadden.
Op een dag, toen Maria Magdalena aan het prediken was, zei de
gouverneur tegen haar: ‘Denk je dat je het geloof dat je predikt kunt
verdedigen?’ ‘Jazeker,’ antwoordde zij, ‘ik sta klaar om het te
verdedigen, want het is gesterkt door de dagelijks gebeurende wonderen
en door de prediking van mijn meester Petrus, die zetelt in Rome.’
‘Kijk eens hier,’ zeiden de gouverneur en zijn vrouw, ‘wij zijn bereid jou in
alles te gehoorzamen, als je van de God die jij predikt een zoon voor ons
weet te verkrijgen.’ Magdalena antwoordde:
‘Daaraan zal het niet liggen.’
De gezegende Maria Magdalena bad voor hen tot de Heer, of Hij zo
goed wilde zijn hun een zoon te schenken. De Heer verhoorde haar
gebeden en de vrouw werd zwanger.
…
Onder tranen vielen ze haar (Maria Magdalena)
voor de voeten en vertelden haar alles wat ze hadden meegemaakt, en
uit handen van de gezegende Maximinus ontvingen ze het doopsel.
Vervolgens lieten ze in Marseille alle afgodentempels vernielen en kerken
van Christus bouwen. De gezegende Lazarus werd unaniem verkozen tot
bisschop van de stad. Door goddelijke beschikking kwamen ze uiteindelijk
in Aix, waar ze het volk met vele wonderdaden tot het geloof van Christus
brachten en waar de gezegende Maximinus als bisschop werd aangesteld.
De gezegende Maria Magdalena verlangde intussen naar hemelse
aanschouwing en zocht een barre woestenij op. Op een door
engelenhanden bereide plaats verbleef zij dertig jaar in anonimiteit.