Wittgensteins taalspel filosofie

Volgens Wittgensteins taalfilosofie bepaalt taal in belangrijke mate de manier waarop we denken en de wereld om ons heen begrijpen. Hij geloofde dat taal niet alleen een hulpmiddel is om reeds bestaande gedachten uit te drukken, maar dat het eerder onze gedachten zelf actief beïnvloedt en construeert.

Ludwig Wittgenstein (1889-1951)

Een illustratief voorbeeld hiervan is te vinden in Wittgensteins concept van taalspelen. Hij betoogde dat taal geen vaste en universele reeks regels is, maar eerder een verzameling ‘taalspelletjes’ die specifiek zijn voor verschillende contexten en sociale interacties. Elk taalspel heeft zijn eigen regels, betekenissen en toepassingen. Neem bijvoorbeeld het taalspel ‘winkelen’. Wanneer we ons met dit taalspel bezighouden, wordt ons taalgebruik bepaald door de regels die specifiek zijn voor die context. We leren bepaalde woorden en zinsneden te associëren met winkelen, zoals ‘uitverkoop’, ‘korting’ of ‘winkelwagentje’. Deze taalkundige conventies stellen ons niet alleen in staat effectief te communiceren, maar beïnvloeden ook onze gedachten en gedrag tijdens het winkelen. Ons begrip van waarde, verlangen naar bepaalde producten en zelfs ons gevoel van eigenwaarde kunnen gedeeltelijk worden beïnvloed door het taalspel van winkelen.

Daarom suggereert de filosofie van Wittgenstein dat onze gedachten en percepties niet onafhankelijk zijn van taal, maar er diep mee verweven zijn. Taal fungeert als een raamwerk waardoor we de wereld interpreteren en betekenis geven, en ons begrip en onze gedachten vormgeven.

Wittgenstein betoogde in een van zijn beroemdste citaten dat de grenzen van onze taal de grenzen van onze wereld zijn. Hij geloofde dat taal de grenzen en mogelijkheden van onze gedachten en ervaringen construeert. Verschillende talen en taalstructuren bieden unieke conceptuele kaders en geven vorm aan de manier waarop we onze ervaringen conceptualiseren en interpreteren.
Denk bijvoorbeeld eens aan het concept kleur. In sommige culturen kan de taal verschillende termen hebben voor specifieke tinten blauw, terwijl ze in andere culturen één enkele term hebben voor meerdere tinten blauw. Dit taalverschil kan van invloed zijn op hoe mensen kleuren waarnemen en erover denken. Studies hebben aangetoond dat individuen met verschillende kleurcategorieën in hun taal de neiging hebben om kleuren anders waar te nemen en te onthouden, wat de invloed van taal op de perceptie benadrukt. Een bekend voorbeeld – wat eigenlijk slechts een wijdverbreid misverstand is1 – zijn de Eskimo’s, die zo’n 50 verschillende woorden voor sneeuw hebben. Natuurlijk is niet alle sneeuw voor hen hetzelfde. De taalkundige differentiatie is noodzakelijk omdat ze verwijzen naar dominante kenmerken van hun leefgebied.

Bovendien betoogde Wittgenstein dat taal niet alleen onze gedachten weerspiegelt, maar deze ook actief construeert. Hij geloofde dat taal niet simpelweg een neutraal instrument is, maar inherente vooroordelen, aannames en culturele waarden met zich meebrengt. Door taal erven en bestendigen we bepaalde manieren van denken, waardoor onze perspectieven en begrip van de wereld worden gevormd.

Daarom benadrukt de filosofie van Wittgenstein dat taal niet alleen een communicatiemiddel is, maar een fundamenteel aspect van de menselijke cognitie. Het vormt de manier waarop we onze ervaringen denken, waarnemen en interpreteren, en vormt uiteindelijk ons begrip van de werkelijkheid.

We komen nu bij de grote ‘maar’, omdat deze beweringen niet onomstreden zijn. Integendeel: wat de geschiedenis van de wetenschap is ingegaan als de Sapir-Whorf-hypothese2, wordt nu grotendeels empirisch ontkracht of gerelativeerd door taalkundigen. Taal beïnvloedt ons denken wel, maar we zijn niet deterministisch afhankelijk van dit effect.


1 Het sneeuwwoordenverhaal is de bewering dat de Inuit in hun taal, het Inuktitut, een ongebruikelijk groot aantal woorden voor sneeuw zouden hebben. De eerste bron voor dit verhaal is te vinden in de inleiding van The Handbook of North American Indians, een werk van linguïst en antropoloog Franz Boas uit 1911.
Boas zegt daar dat de Inuits vier verschillende woorden hebben voor sneeuw: aput (“sneeuw op de grond”), gana (“vallende sneeuw”), piqsirpoq (“opwaaiende sneeuw”) en qimuqsuq (“sneeuwjacht”), waar het Engels maar één woord zou hebben. De bedoeling van Boas was om verband te leggen tussen culturele verschillen en taalverschillen.
De linguïst Benjamin Lee Whorf gebruikte Boas’ bewering om er zijn theorie van linguïstische relativiteit mee te illustreren: de belevingswereld van een individu wordt in hoge mate bepaald door de taal die hij tot zijn beschikking heeft. Om onbekende redenen breidde Whorf het aantal sneeuwwoorden uit tot ‘minstens zeven‘.
Het sneeuwwoordenverhaal sprak kennelijk zodanig tot de verbeelding dat het voorbeeld in de loop der jaren talloze malen werd aangehaald, waarbij een toename van het aantal sneeuwwoorden tot ‘enige honderden‘ optrad. Een soortgelijk voorbeeld is het verhaal over Arabieren en het hun toegeschreven scala aan woorden voor zand in allerlei soorten en toestanden.
De “Eskimosneeuw” is ook tot de Nederlandse literatuur doorgedrongen. Dichter Willem Wilmink schreef het plastische gedicht Duizend woorden voor sneeuw. Hij omschrijft er overigens maar elf. De Britse zangeres Kate Bush liet zich door dit verhaal inspireren voor haar album ‘50 Words for snow‘.
In 1986 wees de antropologe Laura Martin er in een artikel in American Anthropologist op dat de beweringen over Inuit-sneeuwwoorden en de conclusies die eraan verbonden werden, inmiddels sterk uiteen liepen en dat geen enkele wetenschapper het nodig scheen te vinden om de feiten te controleren.

2 De Sapir-Whorfhypothese, stelt dat de specifieke taal die gesproken wordt van invloed is op de manier waarop over de werkelijkheid gedacht wordt.
Zo zouden lichtblauw en donkerblauw door Nederlandstaligen als varianten van één kleur worden waargenomen, terwijl ze voor Russischtaligen, die voor lichtblauw een ander woord (голубой) hanteren dan voor donkerblauw (синий), beide even fundamenteel verschillend zijn als rood en roze dat voor Nederlandstaligen zijn.
De hypothese ontleent haar naam aan de Amerikaanse taalkundigen Edward Sapir en zijn leerling Benjamin Lee Whorf, maar het idee werd al in 1820 door Wilhelm von Humboldt geopperd, die taal zag als de ziel der natie.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *