Het overtuigendste bewijs dat Jezus echt geleefd heeft, is de vroege en brede erkenning van zijn bestaan door niet-christelijke bronnen. Deze bronnen omvatten:
- Josephus Flavius, een Joods historicus uit de eerste eeuw na Christus, vermeldt Jezus in zijn boek “Joodse Oudheden“. Hij noemt Jezus een “wijze man” die door velen werd geëerd en die door de Romeinen werd gekruisigd.
- Tacitus, een Romeinse historicus uit de eerste eeuw na Christus, vermeldt Jezus in zijn boek “Annales“. Hij noemt Jezus een “Christus” die door de Romeinen werd gekruisigd en waarvan de volgelingen werden vervolgd.
- Plinius de Jongere in zijn brief aan Trajanus.
Deze bronnen zijn belangrijk omdat ze onafhankelijk van de christelijke evangeliën zijn geschreven.
Ze geven aan dat Jezus een historische figuur was die in de eerste eeuw na Christus leefde en stierf.
Josephus Flavius
De Joodse historicus Flavius Josephus, die leefde van 37 tot 100, noemde Jezus van Nazareth tweemaal in zijn boek “Oude Geschiedenis van de Joden“. De eerste passage, die bekend staat als het Testimonium Flavianum, is een uitgebreide beschrijving van het leven en de dood van Jezus. De tweede passage is een kortere verwijzing naar Jezus als een wijze man die door de Romeinen werd gekruisigd.
Het Testimonium Flavianum
Het Testimonium Flavianum is een controversiële passage die door sommige geleerden wordt beschouwd als een authentieke beschrijving van Jezus, terwijl anderen het beschouwen als een latere toevoeging aan Josephus‘ werk. De passage luidt als volgt:
“In die tijd was er een wijze man, Jezus genaamd, die goede werken verrichtte en onderwijs gaf aan mensen die hun leven hadden verdorven. Hij trok velen van de Joden en van de andere volkeren aan, en hij werd de Christus genoemd. Toen de hogepriesters en onze leiders hem verwierpen, veroordeelden ze hem ter dood en kruisigden hem. Maar toen hij drie dagen later weer opstond, gingen zijn volgelingen hem volgen. En tot op de dag van vandaag bestaat het volk van de christenen, dat zijn naam draagt.“
De tweede passage
De tweede passage van Josephus over Jezus is te vinden in boek 20, hoofdstuk 9 van “Oude Geschiedenis van de Joden“. In deze passage wordt Jezus genoemd als een wijze man die door de Romeinen werd gekruisigd. De passage luidt als volgt:
“In die tijd was er een zekere Jezus, een wijs man, als het ware een meester van de waarheid, die wonderen verrichtte en de volgelingen van de waarheid onderwees. Hij werd door de mensen Christus genoemd. Toen Pontius Pilatus, de stadhouder van Judea, door de Joden werd uitgedaagd, werd hij gekruisigd.”
Interpretaties
De geleerden zijn verdeeld over de vraag of het Testimonium Flavianum authentiek is. Sommigen geloven dat het een authentieke beschrijving van Jezus is, terwijl anderen het beschouwen als een latere toevoeging aan Josephus’ werk. Er zijn verschillende argumenten aangevoerd voor beide kanten van de zaak.
Ja, authentiek
Degenen die geloven dat het Testimonium Flavianum authentiek is, wijzen op het feit dat het al in de 2e eeuw na Christus door andere schrijvers werd geciteerd. Ze beweren ook dat de passage geen christelijke terminologie bevat, wat erop zou kunnen wijzen dat het werd geschreven door een niet-christelijke auteur.
Nee, toegevoegd
Degenen die geloven dat het Testimonium Flavianum een latere toevoeging is, wijzen op het feit dat de passage een aantal christelijke opvattingen bevat, zoals de opstanding van Jezus. Ze beweren ook dat de passage taalkundige kenmerken heeft die erop wijzen dat het werd geschreven door een christelijke auteur.
Belang Josephus Flavius
De passages van Josephus over Jezus zijn van groot belang voor de studie van het vroege christendom. Ze bieden een onafhankelijke bevestiging van het bestaan van Jezus en zijn kruisiging. De passages zijn echter ook controversieel, wat het moeilijk maakt om ze met zekerheid te interpreteren.
Tacitus
De Romeinse historicus en senator Tacitus verwees naar Jezus, zijn executie door Pontius Pilatus en het bestaan van vroege christenen in Rome in zijn laatste werk, “Annalen” (geschreven rond 116).
De context van de passage is de zesdaagse Grote Brand van Rome die in 64 tijdens het bewind van de Romeinse keizer Nero een groot deel van de stad in brand stak. De passage is een van de eerste niet-christelijke verwijzingen naar de oorsprong van het christendom, de executie van Christus beschreven in de canonieke evangeliën, en de aanwezigheid en vervolging van christenen in het Rome van de eerste eeuw.
“Maar alle menselijke inspanningen, alle overvloedige geschenken van de keizer en de verzoeningen van de goden konden het sinistere geloof niet uitbannen dat de brand het gevolg was van een bevel. Om van het rapport af te komen, bevestigde Nero vervolgens de schuld en voerde hij de meest verfijnde martelingen uit aan een klasse die gehaat werd vanwege hun gruwelen, die door de bevolking christenen werd genoemd. Christus, van wie de naam zijn oorsprong vond, onderging tijdens de regering van Tiberius de extreme straf door toedoen van een van onze procureurs, Pontius Pilatus, en een zeer ondeugend bijgeloof, dat aldus voor het moment werd bedwongen, brak opnieuw uit, niet alleen in Judea, de eerste bron van het kwaad, maar zelfs in Rome, waar alle afschuwelijke en beschamende dingen uit alle delen van de wereld hun middelpunt vinden en populair worden. Dienovereenkomstig werd eerst een arrestatie verricht van allen die schuldig pleitten; vervolgens werd, op basis van hun informatie, een enorme menigte veroordeeld, niet zozeer vanwege de misdaad van het in brand steken van de stad, als wel vanwege haat tegen de mensheid.“
Tacitus beschrijft vervolgens de marteling van christenen:
“Aan hun dood werd elke vorm van spot toegevoegd. Bedekt met dierenhuiden werden ze door honden verscheurd, of aan kruisen genageld, of tot de vlammen gedoemd en verbrand, om als nachtelijke verlichting te dienen, toen het daglicht was verstreken. Nero stelde zijn tuinen ter beschikking voor het spektakel en gaf een show in het circus, terwijl hij zich onder de mensen begaf in de kledij van een wagenmenner. Daarom ontstond er zelfs voor criminelen die een extreme en voorbeeldige straf verdienden een gevoel van medeleven; want het was niet, zoals het leek, voor het algemeen belang, maar om de wreedheid van één man te verheerlijken, dat ze werden vernietigd.“
Belang Tacitus
Over Jezus stelt Van Voorst dat “van alle Romeinse schrijvers Tacitus ons de meest nauwkeurige informatie over Christus geeft“. Crossan beschouwt de passage als belangrijk om vast te stellen dat Jezus bestond en werd gekruisigd, en stelt: “Dat hij werd gekruisigd is zo zeker als iets historisch ooit kan zijn, aangezien zowel Josephus als Tacitus … het op zijn minst op dat fundamentele punt eens zijn met de christelijke verslagen.” Eddy en Boyd stellen dat het nu “stevig vaststaat” dat Tacitus een niet-christelijke bevestiging geeft van de kruisiging van Jezus. Bijbelgeleerde Bart D. Ehrman schreef: “Het rapport van Tacitus bevestigt wat we uit andere bronnen weten, namelijk dat Jezus ergens tijdens de regering van Tiberius werd geëxecuteerd op bevel van de Romeinse gouverneur van Judea, Pontius Pilatus.”
Sommige geleerden twijfelen echter aan de waarde van de passage, aangezien Tacitus 25 jaar na de dood van Jezus werd geboren.
Plinius de Jongere
Als Romeinse gouverneur van Bithynië-Pontus (nu in het moderne Turkije) schreef Plinius rond 112 na Christus een brief aan keizer Trajanus en vroeg om advies over de omgang met christenen.
Hij heeft drie hoofdvragen:
- Moet er enig onderscheid gemaakt worden naar de leeftijd van de christen? Moeten zeer jonge mensen anders worden behandeld dan volwassen mensen?
- Betekent het ontkennen dat hij een christen is dat de beschuldigde gratie krijgt?
- Is de ‘naam’ van het christendom op zichzelf voldoende om de beschuldigden te veroordelen of zijn het de misdaden die verband houden met het christen-zijn? (Nomen ipsum si flagitiis careat an flagitia cohaerentia nomini puniantur.)
In de brief (Epistulae X.96) gaf Plinius vervolgens een gedetailleerd verslag van hoe hij processen voerde tegen verdachte christenen die voor hem verschenen als gevolg van anonieme beschuldigingen. Hij vroeg om advies van de keizer over hoe ze moesten worden behandeld. Plinius had nooit een juridisch onderzoek naar christenen uitgevoerd en raadpleegde daarom Trajanus om vaste grond onder de voeten te krijgen met betrekking tot zijn daden. Plinius bewaarde zijn brieven en de antwoorden van Trajanus en dit zijn de oudste overgebleven Romeinse documenten die naar vroege christenen verwijzen.
Trajanus’ korte antwoord aan Plinius bevestigt de algemene procedure van Plinius en geeft vier bevelen:
- Zoek de christenen niet op voor berechting.
- Als de verdachten schuldig worden bevonden aan het Christen zijn, moeten ze gestraft worden.
- Als de beschuldigden ontkennen dat ze christenen zijn en bewijzen dat ze dat niet zijn, door de goden te aanbidden, dan moeten ze gratie krijgen.
- Anonieme beschuldigingen mogen niet in overweging worden genomen.
Noch Plinius, noch Trajanus maakt melding van de misdaad die de christenen zouden hebben gepleegd, behalve dat ze christen waren. Andere historische bronnen geven geen eenvoudig antwoord op wat die misdaad zou kunnen zijn, maar zijn hoogstwaarschijnlijk te wijten aan de koppige weigering van christenen om Romeinse goden te aanbidden; waardoor het lijkt alsof ze bezwaar maken tegen de Romeinse overheersing dan wel cultuur/godsdienst.
Plinius stelt dat hij christenen meerdere kansen geeft om te bevestigen dat ze onschuldig zijn en dat als ze drie keer weigeren, ze worden geëxecuteerd. Plinius stelt dat zijn onderzoek niets anders aan het licht heeft gebracht dan onschuldige praktijken en ‘verdorven, buitensporig bijgeloof‘. Plinius lijkt zich echter zorgen te maken over de snelle verspreiding ervan en beschouwt christelijke bijeenkomsten als een potentieel startpunt voor opruiing.
Belang Plinius de Jongere
De brief is het eerste heidense verslag dat naar het christendom verwijst en bevat belangrijke informatie over vroegchristelijke overtuigingen en praktijken en hoe deze door de Romeinen werden bekeken en behandeld. De brief en het antwoord van Trajanus geven aan dat er op het moment van schrijven geen sprake was van systematische en officiële vervolging van christenen in het Romeinse Rijk. Er was hiervoor wel vervolging van christenen, maar alleen op lokale basis, zoals door Nero in Rome of de verdrijving van joods-christenen en joden uit Rome op bevel van Claudius. Het antwoord van Trajanus biedt ook waardevol inzicht in de relatie tussen Romeinse provinciale gouverneurs en keizers en geeft aan dat christenen destijds niet werden opgespoord door keizerlijke bevelen, en dat vervolgingen lokaal en sporadisch konden zijn.